- jump
- n. sprong; aanloop; huppel; spronglengte; korte reis; plotseling opschrikken--------v. springen; opschrikken; aanloop nemen; huppelen; even wegbrengen; weggaan, vluchten; met kracht pakken; eruit latenjump1[ dzjump] 〈zelfstandig naamwoord〉1 sprong ⇒ 〈figuurlijk〉 (plotselinge/snelle) stijging; schok, ruk; 〈wielrennen〉 demarrage2 〈sport〉hindernis♦voorbeelden:1 〈figuurlijk〉 be/stay one jump ahead • één stap vóór zijn/blijvenby jumps • sprongsgewijze¶ 〈slang〉 get/have a/the jump on someone • iemand vóór zijn, iemand te vlug af zijn————————jump2I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 springen ⇒ 〈wielrennen〉 wegspringen, demarreren2 (omhoog)springen ⇒ omhoogschieten3 opspringen ⇒ opschrikken, een schok krijgen4 zich haasten ⇒ overhaast komen (tot)5 verspringen ⇒ met schokken voortbewegen♦voorbeelden:1 jump in • naar binnen springen, vlug instappen; 〈figuurlijk〉tussenbeide komenhe jumped at him • hij sprong op hem toe〈figuurlijk〉 he jumped at the offer • hij greep het aanbod met beide handen aanjump on someone • iemand te lijf gaan; 〈figuurlijk〉uitvaren tegen iemand2 prices jumped sharply • de prijzen gingen steil de hoogte in3 he jumped at the noise • hij schrok op van het lawaaijump for joy • opspringen/dansen van vreugdejump to one's feet • opspringen4 jump to conclusions • overhaaste conclusies trekken〈informeel〉 jump to it • zich haasten (om iets te doen)→ jump offjump off/II 〈overgankelijk werkwoord〉1 springen over2 overslaan3 weglopen van♦voorbeelden:1 the train jumped the rails • de trein liep uit de railsjump rope • touwtje springen2 jump a chapter • een hoofdstuk overslaan
English-Dutch dictionary. 2013.